De HEER richtte zich tot Jeremia, nadat koning Sedekia Paschur, de zoon van Malkia, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, naar hem toe gestuurd had. Ze zeiden tegen Jeremia:
‘Nu koning Nebukadnessar van Babylonië ons aanvalt, willen wij u vragen de HEER voor ons te raadplegen. Misschien zal Hij opnieuw wonderdaden verrichten en zal de vijand het beleg opbreken.’ Jeremia antwoordde:
‘Zeg tegen Sedekia het volgende:
Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Ik zal jullie dwingen je niet langer buiten, maar binnen de muren van de stad tegen de koning van Babylonië en de Chaldeeën te verdedigen. Ikzelf zal met krachtige, sterke hand tegen jullie strijden, vervuld van grote woede en toorn. Ik zal deze stad treffen met een verschrikkelijke pest, waaraan mensen en dieren zullen sterven. En dan – spreekt de HEER – lever Ik koning Sedekia van Juda, zijn hof en allen die in deze stad de pest, het zwaard en de honger hebben overleefd, uit aan koning Nebukadnessar van Babylonië, aan hun vijanden, die hun naar het leven staan. Hij zal hen aan het zwaard rijgen en niemand sparen; Hij zal onverbiddelijk zijn en geen medelijden hebben.’
De HEER sprak:
‘Zeg tegen dit volk:
Dit zegt de HEER:
Ik geef jullie de keuze tussen leven en dood. Wie hier blijft zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie de stad verlaat en zich overgeeft aan de Chaldese belegeraars zal zijn leven behouden.